dinsdag 30 november 2010

Nood breekt wetten

Het wil wel eens voorkomen dat ik iemand te hulp kom. Te hulp spring. Bijsta, hoe zeg je het. Vanochtend gebeurde het volgende, in het besneeuwde Dirkswoud. Ik sta voor de deur van de slager te praten met de oude mevrouw Van der Werf, die nog zeer pienter en kwiek ter been is. Ze is al over de tachtig, woont al die jaren al in Dirkswoud en is nog nooit met vakantie geweest. Sterker: ze is nog nooit verder geweest dan Alkmaar, Schagen of Hoorn. ‘Amsterdam, dat zie ik altijd op de televisie, en ik zou best eens op de Herengracht willen wandelen, maar ze pakken je tasje zo van je af.’ Het meest praat ze over Wenen, dat lijkt haar wel een rustige stad, waar een oud mens zich nog wel kan voelen bij een Kaffeeschnützel, zoals mevrouw Van der Werf het uitspreekt.
We staan daar dus te praten, komt er een hond op haar af. Geen kleintje, maar een Newfoundlander. Ze zegt: ‘O, ben jij daar weer, lieverd! Wat is het mooi wit overal, vind je ook niet?’ De lieverd springt op haar af, en mevrouw Van der Werf valt achterover. De hond likt haar nog even en gaat dan weer zijns weegs.
Mevrouw Van der Werf kon niet meer opstaan, ze had enorme pijn in haar rechterheup. Ik ben een man van eigen middelen, dus ik til haar op, de slagerij in en zet haar op een stoeltje. Ik race naar mijn comfortabele, witte Citroën Berline. Die parkeer ik voor de deur en ik til mevrouw Van der Werf erin. ‘Welk ziekenhuis moeten we naartoe?’ vraag ik. ‘Alkmaar,’ kreunt ze.
Ik rijd naar het Medisch Centrum Alkmaar, waar snel blijkt dat ze haar heup gebroken heeft. Ze moet wel een week in het ziekenhuis blijven. Maar ze heeft niets bij zich. ‘Heeft u een sleutel van uw huis bij u?’ vraag ik. ‘Ja, in mijn tasje.’ ‘Want nood breekt wetten: dan rijd ik even op en neer naar uw huis, en dan haal ik kleren enzovoorts op.’
Zo gezegd en gedaan, ik rijd heen en weer, en haal van alles op: kleren, nachtgoed, tandenborstel, bewijs van inschrijving bij Univé enzovoorts. Ik kom terug in het ziekenhuis, ligt ze niet meer in kamer 405. Ik vragen: waar ligt ze dan? Het bleek kamer 407 te zijn.
Daar had ze zelf om gevraagd. ‘Lig ik daar in die andere kamer, wordt er een Georgische jongeman binnengebracht, en die jongeman begint me steeds te vragen: ‘Play chess, madame?’ Ik zeg: ‘Ik heb een gebroken heup, ik schaak vandaag niet.’ Die jongeman blijft maar doorzeuren. Totdat ik tegen een verpleegster zeg: ik moet naar een andere kamer, want hier heb ik allergische reacties. En ze brengen me hierheen. Ja, doe die kleren maar in die kast. Eens kijken of hier mensen zijn die iets over Wenen willen weten.’

dinsdag 23 november 2010

Ik zoek het uit

Mevrouw I. de Groot, kerkeraadslid en gehuwd met K. de Groot (van Bouwbedrijf K. de Groot) heeft zojuist de offerte ingediend bij pastoor Engelbertus de Zeeuw voor de bouw van een nieuwe St. Clarakerk. Het totaalbedrag schommelde tussen, nee, laat ik dat maar voor me houden in deze tijden van depressie.
Ook de pastoor was ervan geschrokken: ‘We gaan toch geen St. Bavokerk te Haarlem bouwen?’
Nee, zei mevrouw I. de Groot, maar de materiaalkosten tegenwoordig, hè. Het bedrag was ook inclusief de sloopkosten van de oude kerk. Plus de transportkosten, o zo duur tegenwoordig!
Ik zal het nog eens nakijken, zei de pastoor.
‘Nood breekt wetten,’ zei hij tot zichzelf, terwijl hij een glaasje rode port inschonk en ging zitten in de pastorie. ‘Alles zal iets simpeler van opzet moeten worden, want zo is het blijkbaar onbetaalbaar. Eens zien. Van die twee torens laat ik er één vervallen. Dat zal vast schelen. Dat koepelgewelf, dat zo mooi een verkleinde versie van de St. Paul’s Cathedral zou worden, vervalt ook. Dat is blijkbaar te moeilijk voor de metselaars van de 21ste eeuw. Een duidelijke aanwijzing dat de evolutietheorie niet deugt, want als die wel deugde, zou een metselaar er zijn hand niet meer voor omdraaien. Van de drie altaren laat ik het meest linkse ook vervallen, en dan zet ik tegen die eerste pilaar aan de linkerkant de preekstoel. Dat scheelt ook alweer. De ruimte voor de biechtstoel kan ook wel ingekrompen worden. Juist. En ik haal de banken uit de oude kerk, dus ik bestel geen nieuwe, dat scheelt ook alweer. Ik heb wel veel klachten over die banken gehoord, maar: men komt niet voor zijn plezier naar een H. Mis, zo zie ik dat. Eens even zien. Het doopvont, dat kan ook wel wat minder. Maar ik blijf zitten met die sloopkosten van de oude kerk...’
De volgende ochtend ging hij naar mevrouw I. de Groot en legde haar zijn plannen voor: ‘Mevrouw, laat u dit nog eens narekenen. De kerk wordt geheel van hout vervaardigd, volgens deze tekening. Ja, dat kan wel, want in Paramaribo kon het ook, en in Paramaribo regent het veel meer dan hier. En die sloopkosten kunt u weglaten, want slopen doe ik de oude kerk zelf wel, in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.’
Het schijnt dat hij een programma Demolition Mob of iets dergelijks had gezien op Discovery of National Geographic.

zondag 21 november 2010

Hij was niet geïnteresseerd in het verhaal

Bij politieman Leo (‘Je mag ook Leonardo zeggen’) Goossens is op zijn huisadres een brief aangekomen, die handelt over de dood van Magda van Dieren. Leo heeft hem me laten lezen. De inhoud:

‘Beste pliessie,
Ik heb het gezien van Magdaatje. Ze is het water ingetrokken door twee jongens die voorbij kwamen varen en toen heeft één van die twee jongens haar onder water gehouden.’

Uiteraard was de brief anoniem, en niet ondertekend.
Zo’n vier maanden na de moord was er al het een en ander bekend geworden: het NFI had geconstateerd dat Magda al dood was voordat ze in het water terecht kwam. De dood was waarschijnlijk door een stomp voorwerp veroorzaakt.
‘Dat maakt het briefje des te interessanter,’ zei ik. ‘U moet nagaan wie in haar buurt haar Magdaatje noemde. En welke van de buren of overburen er bijvoorbeeld een hekel hadden aan haar spel op de viola da gamba. Want ik vind het bijvoorbeeld mooie muziek, maar ik kan me ook voorstellen dat die muziek je op een gegeven moment gaat tegenstaan en dat je een moker pakt en...’
‘Of een werpkei,’ zei Leo bedachtzaam.
‘Of een werpkei, inderdaad! Waarom een werpkei?’
‘Daar is er één van gevonden in het water, op de plaats delict.’
‘Is het verdomd?’
‘Ja. Eentje van tien kilo. Waar was jij afgelopen vrijdagnacht?’
‘Even denken... Ik was gewoon thuis. Ik sliep.’
‘Ik vraag het omdat die brief afgelopen vrijdagnacht is afgeleverd, en omdat jij bent gesignaleerd door diverse getuigen.’
‘Dat kan helemaal niet! Ik ben hier vrijdag helemaal niet geweest!’
‘Rustig maar. Ik zoek het uit.’

maandag 15 november 2010

‘Wat is nu jouw probleem?’

Ik zat zoals gewoonlijk in mijn eentje aan een tafeltje in café Amperzat, waar men tot mijn ergernis een soort muziek draaide waaraan ik een hekel heb: All Time Greatest Hits. Een verzameling van Melanie, Doors, Beatles, Focus, the Cats, Cream, Jimi Hendrix met Hey Joe en Lovin’ Spoonful. Ik zou bijna opstaan en schreeuwen: ‘Die muziek ken ik al!!’
Ik zat aan een jenevertje en ik dacht na over De geruchten, een boek van Hugo Claus van een jaar of vijftien geleden, dat ik net uit had. Het was na Het verdriet van België het tweede goede boek van Claus, volgens mij, want in die vroegere boeken zoals De metsiers of Omtrent Deedee zag ik nooit iets.
Het aardige van De geruchten was dat het een roman was die was opgebouwd uit allemaal korte verhaaltjes of hoofdstukjes van geringe lengte, een pagina of vier vijf. Een ideale constructie, vind ik. Hij had, bij wijze van spreken, een hoofdstuk Jan, waarin de belevenissen of de gedachten van Jan aan bod kwamen. Daarna een hoofdstukje Kees, waarin Kees aan de beurt kwam. Et cetera. Ideaal. Het lijkt een beetje op de constructie van Gapende hoogten van Aleksandr Zinovjev, een van de beste boeken van de 20ste eeuw.
Ik zat eraan te denken of ikzelf ook niet zo’n boek zou kunnen schrijven: 200 pagina’s, verdeeld over 50 hoofdstukjes, bijvoorbeeld. Juist toen ik bezig was een titel te bedenken (Het ontstaan van Dirkswoud), kwam er een meneer aan mijn tafeltje zitten. Hij had in zijn beide handen een glaasje, en offreerde mij een glaasje jenever.
‘U neemt niet deel aan de algemene feestvreugde, zie ik,’ zei hij.
‘Nee. In mijn ideale kroeg wordt andere muziek gedraaid.’
‘Wat voor muziek?’
‘Muziek die is gemaakt tussen zeg 1400 en 1600, in Vlaanderen, Frankrijk en Engeland.’
‘U bedoelt muziek van Byrd, Tomkins, Dufay?’
‘Bijvoorbeeld. Maar daar is natuurlijk maar een zeer gering publiek voor. Dus ik begrijp het ook wel.’
‘Ik zal mij eens voorstellen: Hans Duiveschot. Ik ben psychiater in Dirkswoud. Tenminste, daar woon ik.’
‘Aangenaam. Mijn naam is Ben Hoogeboom. Ik woon hier niet, maar ik kom hier vaak.’
‘Ik had u al vaker in ons dorp gezien, ja. Ik zie u lopen, het hoofd gebogen, schouders omlaag, en ik zie dan een mens met moeilijkheden. Zeg me eens, meneer Hoogeboom: wat is nu uw probleem?’
Daarop begon ik over De geruchten te vertellen. We hebben nog een jenevertje gedronken, maar hij was niet geïnteresseerd in het verhaal. Psychiaters in de literatuur: het is niks.

zaterdag 13 november 2010

Hoe durf je het op te schrijven!

Ik wil u er op wijzen, dames en heren lezers, dat mijn ontknaping pas plaats vond in 1983, dus niet eerder, bijvoorbeeld in de jaren zestig, toen alles mocht. Pas daarna, ik was dertig. God zegene Miranda.
‘Van der Ploeg,’ zei ze me. Geen naam waarvan je opgewonden wordt. ‘Ik werk voor notaris Van Dam.’ Ook niet iets om je toe aangetrokken te voelen. We liepen door Dirkswoud, met z’n tweetjes, en we keuvelden wat. Het weer was inderdaad heel aardig voor de tijd van het jaar, en Miranda had nog geen molshopen gezien, nee!, die heb ik ook nog niet gezien, dit jaar! Laat ons daar in elk geval van verlost blijven! Molshopen, brr!
We beëindigden onze wandeling voor haar woonadres, Zuidervaart 169. ‘Een glaasje rode port?’ vroeg Miranda. ‘Dát gaat er wel in!’ antwoordde ik. ‘Al is het wel gewaagd.’ Ik kneep haar bemoedigend in de kont.
Ik wist, technisch gesproken, waar het op uit zou lopen: ik zou Miranda neuken, dat wil zeggen, ik zou ingaan in haar kut, met mijn pik. En dan was het een kwestie van volhouden, volgens mij, totdat de vrouw klaarkwam. Dan kwam je zelf ook klaar, en eenvoudiger kon ik het me niet voorstellen. Ik liep rond in haar huis, schreeuwende: ‘Je bent de eerste!’, terwijl Miranda toastjes met zalm en camembert klaarmaakte, in de keuken.
‘Dit is gewoon héérlijk!’ zei Miranda, toen ze in de kamer terugkwam, met een blad vol toastjes. Ik kreeg nog een tweede glaasje port. Miranda nam een toastje en vroeg me: ‘Wat is nu jouw probleem?’
‘Om kort te gaan, Miranda. Ik ben nog nooit tot een vrouw ingegaan,’ zei ik. ‘Je hebt nog nooit geneukt?’ vroeg ze. ‘Dat zijn wel de basale feiten, ja.’ ‘Godskristenezielen!’
Hoe durf je het op te schrijven, inderdaad. Miranda’s kutje was uiterst licht behaard (‘Dat scheer ik elke maand  bij’) en  ze zette me aan tot grote daden. Laat ons het daarop houden, beste lezers, lieve lezeressen.
Zo verloopt soms de seksuele ontwikkeling van een vreemdeling.

maandag 8 november 2010

Dat werd niet geaccepteerd

Ik weet nog hoe ik in het begin van de jaren negentig af en toe verhalen schreef voor De Dirkswoudenaer. Op een keer stelde ik voor, een interview te houden met een plaatselijke kunstenaar, Tilleman Bronkhorst, een al wat oudere schilder-beeldhouwer-keramist-drinkebroer. Hij woonde aan de Westerweg 6, en hield atelier in een zomerhuisje achter zijn woning.
Ik kwam aan in het begin van de middag en we namen plaats in zijn atelier. Ik stelde vragen zoals ‘Hoe lang doet u nu over zo’n schilderij?’ Tilleman’s antwoorden noteerde ik in een soort persoonlijk stenografisch schrift in een schrijfblok, een schrift dat in de loop van de middag steeds vager en hulpelozer werd, want wij dronken die middag en avond flink wat port.
Tilleman zat in zijn bibberperiode, zoals hij het noemde: ‘Picasso had zijn blauwe of roze periode, ik bibber.’ Waarna hij me een aantal schilderijen liet zien die geschilderd leken te zijn door een zeer oude man met de ziekte van Parkinson. ‘Mooi werk,’ loog ik, en ik leegde mijn glaasje, dat onmiddellijk werd bijgevuld.
Nadat hij me nog wat vroeger werk had laten zien (abstracte dingen met strakke lijnen), zei hij: ‘Ik moet even weg. Ik ben over een kwartiertje wel weer terug.’
Na een kwartiertje was hij inderdaad weer terug. Hij zei: Ja, jongen, ik ben nu eenmaal oversekst. Ik moest even met de lul spelen.’
Ik was in die tijd een aanhanger van het Amerikaanse New Journalism, dus ik zette deze episode ook gewoon in de tekst. Tilleman vond het prachtig, en zo ging ik ermee naar de burelen van De Dirkswoudenaer.
Groot was mijn verbazing toen ik een week later hoorde dat ze het interview niet zouden plaatsen.
‘Waarom niet?’ vroeg ik.
‘Omdat er bepaalde passages in staan, die wij niet voor onze rekening kunnen nemen.’
‘Welke passages dan?’
‘De ... seksuele passages.’
‘Tja. Het is toch allemaal zo gebeurd?’
‘Dat kan wel zijn, maar wij plaatsen het niet. Een man masturbeert, en jij kijkt toe. Hoe durf je het op te schrijven!’

woensdag 3 november 2010

Een zeldzaam diertje

‘Spreek me niet tegen,’ begon de oude heer Waterman. Ik was bij hem thuis, aan de Zuidervaart 308. De heer Waterman was dan wel geen erkend bioloog, maar hij had verschillende nieuwe diersoorten ontdekt en had in de taxonomie het Latijnse achtervoegsel dirxwoudiana ingevoerd. Bekend zijn zijn boekjes De Congorivier met Bart Waterman en Het Amazone regenwoud met Bart Waterman
‘Spreek me niet tegen, jongeman. Ik ben geboren hier in Dirkswoud in 1928. In 1947 moest ik mijn dienstplicht vervullen in Indonesië, maar daar had ik geen zin in. Ik vertrok naar het donkere Afrika, waar zoals je weet de negers wonen, en daar wonen ze nog steeds. Primitief, maar dat is met dat tropische klimaat niet zo’n bezwaar. Spreek me niet tegen! Ik begon al snel een Handels- en Transportmaatschappij Waterman rond de Congorivier, want dat kun je wel overlaten aan de Nederlanders. Het schrikbarende gebrek daar aan maatschappijen! Dat zullen de negers toch echt eens moeten leren, want dat is de enige manier om vooruit te stomen. Enfin, op een gegeven moment komt er een neger aanzetten met een levende aap. Ik zie meteen: dat is een apart type aap, dat is geen chimpanzee. Dus die heb ik pan dirxwoudiana genoemd. Hij wordt nu pan paniscus of in de volksmond bonobo genoemd, maar voor mij is het nog steeds een dirxwoudiana. Ik heb die neger een paar frankskes en een bord rijst gegeven, en ik heb die aap verkocht aan een dierentuin in Berlijn of Stuttgart.’
‘Waar handelde u nog meer in?’
‘Spreek me niet tegen. Later ging ik naar het Amazonegebied, waar ik nog diverse soorten giftige kikkers heb ontdekt en ook de naam dirxwoudiana heb gegeven, maar dat werd niet geaccepteerd door de heren taxonomen. Dat is wél gelukt met een keverachtig insect dat ik daar aantrof, de coleoptera unicornia dirxwoudiana, die zat daar gewoon ondersteboven op een boomstam. Een insect met een héél klein mondje en een lange nek, en een achterwerk dat precies leek op een voorkant. Dat moet wel zijn geweest om de predatoren in verwarring te brengen.’

maandag 1 november 2010

Dat moet wel gebeuren

Hij zegt bijvoorbeeld: ‘Ik ben benieuwd hoe den pastoor daar gaat op reageren!’ Hij zegt ook ‘Zeker en vast!’ bij het aantreffen van een stellige waarschijnlijkheid. Maar in dit verhaal gebruiken we slechts het A.B.N., het spijt me, beste Marc Vande Fonteyne.
Marc kwam in 1984 als Vlaams jongeman in Dirkswoud terecht. Hij ging werken bij De Glazenier (een Dirkswouds bedrijfje dat voor kerken in Noord-Holland glas-in-lood-ramen maakte) en toen dat werd opgeheven, wegens gebrek aan kerken, bij De Amberiaan, een bedrijfje dat bijvoorbeeld glas vervaardigt (voor aquaria) waarop de algen al zijn aangebracht.
Het bedrijfje, aan de Zuidervaart 256, van de heer en mevrouw De Goede, is gespecialiseerd in het maken van bepaalde glazen sieraden. Die sieraden maakt Marc.
We komen hem tegen op één van zijn veldtochten bij de sloten en meertjes rondom Dirkswoud. ‘Amai!’ zegt hij schrikachtig, als ik uit het niets verschijnend in zijn buurt kom.
Ik vraag hem wat hij daar aan het doen is met zijn vangnetje.
‘Ik hoop een herfstig exemplaar van de blauwe glazenmaker te vangen, m’neer.’
‘De libel?’
‘Den libel, ja.’
‘Maar het is al november! Voor de libel moet je toch uiterlijk in augustus aan de waterkant staan?’
‘Ja, maar ik hoop een herfstig exemplaar aan te treffen. Een zeldzaam diertje.’
‘Maar waarvoor dan?’
‘Om er een kunststuk van te maken, m’neer. Ik zet de libel op, dat is te zeggen, eerst dood ik hem natuurlijk. Dat moet wel geschieden, want wij zijn geen dierenbeulen. Vervolgens zet ik het dode diertje op en plaats ik het in een glazen omgeving. Daar zet ik een ringetje op, en daar doe ik een kettinkje aan, en zo hebben we een broche of een halsketting.’
‘Het lijkt me vrij arbeidsintensief, dat werk. Dat glas dat om die libel komt te zitten, is dat een kooitje?’
‘Nee, dat is een precies geblazen stukje glas, dat dus strak om de libel komt te zitten.’
‘Dan heb je gelijk dat je af en toe Amai zegt!’